Vragen over mogelijk onrecht­matig verleende vergun­ningen.


Indiendatum: mei 2009

Geleen, 5 mei 2009


Betreft: vragen (artikel 38 Reglement van Orde) over mogelijk onrechtmatig verleende vergunningen.

Geachte voorzitter,

Op 1 april stuurde Werkgroep Behoud de Peel een e-mail rond. De werkgroep stelde daarin:

‘Goed bericht. We hebben een belangrijke zaak gewonnen. GS wilde alle uitbreidingen van veehouderijen vanaf de aanwijzing als natuurmonument, c.q. het moment van aanmelden als Hr-gebied, legaliseren tot aan 1-10-2005, de inwerkingtreding van de nieuwe Nb-wet.

De RvS stelt: 'Het enkele feit dat er onder het voor 1 oktober 2005 geldende wettelijke regime geen verzoek omtrent handhaving is ingediend en niet handhavend is opgetreden tegen de varkenshouderij, betekent niet dat de op genoemde datum bestaande ammoniakemissie en daarmee samenhangende ammoniakdepositie als bestaand recht in het kader van de toepassing van de Nbw 1998 mag worden beschouwd.'
De RvS concludeert daarom: 'Gelet op het voorgaande heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom is uitgesloten dat de exploitatie van de varkenshouderij, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, geen significante gevolgen heeft voor het gebied afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.'

Een groot aantal verleende vergunningen vertoont een zelfde gebrek, dat als volgt kan worden omschreven: de vergunningverlening vindt plaats zonder de wettelijk vereiste ‘passende beoordeling’ van de natuurgevolgen door de ammoniakdepositie van het veehouderijbedrijf. Dit werd door het college van GS toelaatbaar gevonden in alle gevallen dat een veehouderijbedrijf in oktober 2005 over een milieuvergunning beschikte voor een een equivalent aan ammoniakdeposities. Enkel bij extreem hoge deposities werd hierop een uitzondering gemaakt.

Anders gezegd: een verleende milieuvergunning voor ammoniakemissies bood in de ogen van het college recht op het equivalent aan ammoniakemissies in een Natuurbeschermingswetvergunning.

Naar aanleiding van het bovenstaande stel ik u de volgende vragen:

1.Is het waar dat moet worden vastgesteld dat een groot aantal van de door het provinciebestuur tot op heden verleende vergunningen onrechtmatig blijken te zijn verleend?

2.Hoeveel vergunning zijn op deze wijze onrechtmatig verleend? Graag ontvang ik een lijst met de vergunningen die op deze wijze zijn verleend.

3a. Bent u het met mij eens dat een B-rijbewijs geen recht geeft op het rijden met een vrachtwagen?

3b. Bent u het met mij eens dat een milieuvergunning voor een veehouderij geen recht geeft op een bouwvergunning voor die veehouderij?

3c. Indien u vragen 3a en 3b bevestigend beantwoordt, kunt u dan uitleggen waarom (op basis van welke overwegingen) u op basis van het hebben van een milieuvergunning rechten toekent inzake de Natuurbeschermingswet?

Artikel 43 lid 2 onder c. en d. van de Nb-wet luidt:

Een vergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
c. 
de vergunning in strijd met de wettelijke voorschriften is gegeven, of
d. 
de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden of slechts onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning is verleend zouden hebben bestaan.

4. Gaat het provinciebestuur deze onrechtmatig verleende vergunningen intrekken, nu de Natuurbeschermingswet (art. 43, lid 2, c en d) daartoe expliciet de bevoegdheid biedt? Zo nee, waarom niet?

Dit is de tweede maal dat de Minister van LNV niet over goede juristen blijkt te beschikken. Eerder werd al het toetsingskader Natura 2000 naar de prullenmand verwezen. Nu blijkt dat in de 2005 milieuvergunde ammoniakemissies niet als uitgangspunt voor vergunningverlening kunnen gelden.

5. Wat zijn de gevolgen van deze twee kwesties voor de vertrouwensrelatie met de betrokken beleidsafdeling van LNV?

6. Graag komen wij te beschikken over alle correspondentie van de afgelopen 6 maanden die u hierover met LNV heeft gevoerd, dan wel een vindplaats van die stukken.

7. Reeds eerder is gebleken dat een onhoudbaar toetsingskader door het provinciebestuur blijkt te zijn geaccepteerd inzake de vergunningverlening inzake (eveneens) veehouderijbedrijven. En opnieuw blijkt een verstrekkende uitspraak te zijn gedaan door de RvS.
Beschikt het provinciebestuur over de juiste expertise om de wettelijke plichten die uit de Natuurbeschermingswet voortvloeien, te dragen? Hoe kan het provinciebestuur zich zo laten overvallen door de wet?

8. Hoe lang moet de Limburgse bevolking nog geduld hebben voordat uit tastbare besluiten kan worden opgemaakt dat het beheer van de Limburgse natuur bij het het college van GS in goede handen is?

9. Wat heeft de wetswijziging van de Natuurbeschermingswet van 1 februari 2009 (tijdelijke ontheffing vergunningplicht bestaand gebruik) voor gevolgen voor de vergunningverlening?

10. Hoe gaat u het bestaande gebruik bij vergunningaanvragen voor depositietoenames beoordelen? Gaat u dan het gehele bedrijf beoordelen of enkel de toename?

11. Bent u er mee bekend dat de vastgestelde kritische depositiewaarden door een internationaal panel van wetenschappers is beoordeeld, en tot de conclusie zijn gekomen dat de uitkomsten zorgvuldig tot stand zijn gekomen?

12. Bent u van mening dat u gehoor moet geven aan de roep van de CDA-fractie (zoals gesteld in hun art 38-vragen (RvO) d.d. 17 april 2009) om de Limburgse natuur de vereiste bescherming te onthouden, door de vastgestelde kritische depositiewaarden voor de Natura 2000 gebieden te negeren?

Ik stel prijs op een schriftelijke beantwoording van mijn vragen in de daarvoor geldende termijn van 30 dagen (artikel 38, Reglement van Orde).


Hoogachtend,


Namens de Partij voor de Dieren-fractie in de Provinciale Staten van Limburg,

Drs. F.P. Wassenberg
Fractievoorzitter

1) Is het waar dat moet worden vastgesteld dat een groot aantal van de door het provinciebestuur tot op heden verleende vergunningen onrechtmatig blijken te zijn verleend?

Antwoord.
De vergunningen die in het verleden zijn verleend zijn getoetst aan de op dat moment geldende regelgeving alsmede jurisprudentie. Deze vergunningen zijn dan ook niet onrechtmatig verleend en zijn onherroepelijk.

2) Hoeveel vergunningen zijn op deze wijze onrechtmatig verleend? Graag ontvang ik een lijst met vergunningen die op deze wijze zijn verleend.

Antwoord.
Zoals reeds aangegeven bij het antwoord op vraag 1 zijn er geen vergunningen onrechtmatig verleend.

3a) Bent u van mening dat een B-rijbewijs geen recht geeft voor het rijden met een vrachtwagen?

Antwoord.

Ja

3b) Bent u van mening dat een milieuvergunning voor een veehouderij geen recht geeft op een bouwvergunning voor die veehouderij?

Antwoord.

Ja. Hoewel beide vergunningen zijn nodig voor een veehouderijbedrijf, kennen deze procedures een eigen afwegingskader waaraan voldaan moet worden voordat de vergunning verleend kan worden.

3c) Indien u vragen 3s en 3b bevestigend beantwoordt, kunt u dan uitleggen waarom (op basis van welke overwegingen) u op basis van het hebben van een milieuvergunning rechten toekent inzake de Natuurbeschermingswet?

Antwoord.

Het beleid dat door Gedeputeerde Staten gehanteerd werd, is het zogenaamde stand still-beleid. Dit beleid is gebaseerd op het stand still-beginsel. Indien bij een aanvraag sprake was van verhoging van de depositie diende beoordeeld te worden of de verhoging toelaatbaar was. Dit wil zeggen dat de ammoniakdepositie op een beschermd gebied door uitbreiding van een veehouderij niet mag toenemen.
Neemt de depositie door de uitbreiding toe, dan zal een vergunning niet verleend worden tenzij sprake is van het volledig salderen (kopen van ammoniakrechten welke ook invloed hebben/hadden op hetzelfde beschermde gebied) van de uitbreiding. Aangezien vele bedrijven nog niet beschikten over een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet (het is immers een relatief jonge wet; een wet in ontwikkeling) werd de laatst verleende milieuvergunning als uitgangspunt genomen (dit werd gezien als de feitelijke situatie). Vervolgens werd getoetst of de verandering van de activiteit (bijvoorbeeld een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten) met betrekking tot de beschermde natuurgebieden kon worden toegestaan.

4) Gaat het provinciebestuur deze onrechtmatig verleende vergunningen intrekken, nu de Natuurbeschermingswet (art.43 lid 2, c en d) daar expliciet de bevoegdheid toe biedt? Zo nee, waarom niet?

Antwoord.
Nee. Zie het antwoord op vraag 1.

5) Wat zijn de gevolgen van deze twee kwesties voor de vertrouwensrelatie met de betrokken beleidsafdeling van LNV?

Antwoord.
Er is geen sprake van een verandering in de vertrouwensrelatie met het ministerie van LNV. De provincies Limburg en Brabant en het ministerie van LNV werken op dit moment in gezamenlijkheid aan een oplossing voor de problematiek.

6) Graag beschikken wij over alle correspondentie van afgelopen 6 maanden die u hierover met LNV heeft gevoerd, danwel de vindplaats van die stukken.

Antwoord.
De samenwerking met LNV en de provincie Brabant met betrekking tot dit onderwerp vindt voornamelijk plaats in ambtelijke werkgroepen waardoor er op dit moment weinig formele schriftelijke communicatie heeft plaats gevonden. Daarnaast zijn er in verschillende samenstellingen bestuurlijke overleggen geweest waar deze problematiek aan de orde is gesteld. Door de provincie Brabant is recentelijk namens
de stuurgroep die is opgericht rond de ammoniakproblematiek in de Peelvenen een brief aan de minister van LNV verzonden. In deze stuurgroep zijn maatschappelijke organisaties uit de natuur- en milieuhoek en de landbouw vertegenwoordigd. Deze brief is bijgevoegd. Verder wil ik u wijzen op de bijlagen bij kamerstuk 31700 XIV, nr. 142 met de titels "Beheerplan: juridische status, doorwerking en houdbaarheid"
en "Juridische aspecten Invulling stikstof pa rag raaf Natura 2000 in relatie tot het beheerplan De Peel" dit betreft stukken die ook resultante zijn van het proces in de Peelvenen. Deze zijn te vinden via de website van de Tweede Kamer. Deze stukken zijn ons recent ook door LNV toegezonden.

7) Beschikt het provinciebestuur over de juiste expertise om de wettelijke plichten die uit de Natuurbeschermingswet voortvloeien, te dragen? Hoe kan het provinciebestuur zich dan zo laten overvallen door een wet?

Antwoord.
Wij zijn van mening dat we over de juiste expertise beschikken. Er is hier sprake van een nieuwe relatief complexe wet, waarin Europese richtlijnen in geïmplementeerd zijn. Deze is tot stand gekomen via het gebruikelijke traject via de Eerste en Tweede kamer. Zoals veelal met nieuwe wetgeving aan de orde is,
wordt de uitleg van de wetteksten in de loop van de tijd verduidelijkt door jurisprudentie. In dit stadium bevinden we ons nu. Daarnaast is er sprake van een wetswijziging die geen overgangsrecht kent. Omdat hier sprake is van de implementatie van Europese richtlijnen is er niet alleen sprake van nationale jurisprudentie maar ook van uitspraken van het Europese Hof.

8) Hoe lang moet de Limburgse bevolking nog geduld hebben voordat uit tastbare besluiten kan worden opgemaakt dat het beheer van de Limburgse natuur bij het college in goede handen van GS is?

Antwoord.
Zoals al bij het antwoord op vraag 7 is gesteld is hier sprake van nieuwe en complexe wetgeving, waarin veel ontwikkelingen plaatsvinden. We zijn van mening dat de staat van de Limburgse natuur van veel meer besluiten afhankelijk is dan van het al dan niet verlenen van vergunningen in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Hierbij kan gedacht worden aan besluiten rond de uitvoering van de natuurdoelen uit het PMJP.

9) Wat heeft de wetswijziging van de Natuurbeschermingswet van 1 februari 2009 (tijdelijke ontheffing voor vergunningplicht bestaand gebruik) voor gevolgen voor de vergunningverlening.

Antwoord.
De wetswijziging van 1 februari heeft als gevolg dat bestaand gebruik dat geen significante effecten heeft, tot aan de beheerplannen niet vergunningplichtig is. Er is geen sprake van een ontheffingverlening, maar van een situatie waarin vergunningverlening tot aan de beheerplannen niet aan de orde is.

10) Hoe gaat u het bestaand gebruik bij vergunningverlening bij vergunningaanvragen voor depositietoenames beoordelen? Gaat u het hele bedrijf toetsen of enkel de toename?

Antwoord.
De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 april 2009 behelst dat als een bedrijf een uitbreiding realiseert niet alleen de uitbreiding getoetst dient te worden maar het hele bedrijf. Daar zullen wij van uit gaan. Overigens is door de Tweede Kamer een motie aangenomen die de
minister vraagt bestaand gebruik passender te definiëren zodat bedrijfs- en projectontwikkelingen die per saldo het milieu verbeteren, mogelijk zijn. De minister is gevraagd voor 1 juli 2009 te antwoorden.

11) Bent u er mee bekend dat de vastgestelde kritische depositiewaarden door een internationaal panel van wetenschappers is beoordeeld, en tot de conclusie zijn gekomen dat de uitkomsten zorgvuldig tot stand zijn gekomen?

Antwoord.
Ja

12) Bent u van mening dat u gehoor moet geven aan de oproep van de CDA-fractie (zoals gesteld in hun art 38 vragen (RvO) d.d. 17 april 2009) om de Limburgse natuur de vereiste bescherming te onthouden, door de vastgestelde kritische depositiewaarden voor de Natura 2000 gebieden te negeren?

Antwoord.
Wij zijn van plan op basis van een beleidsregel, in de beheerplannen en door het vaststellen van tussendoelen toe te werken naar de kritische depositiewaarden. Wij zijn er ons hierbij van bewust dat voor het bereiken van deze doelstelling tijd nodig is. De Habitatrichtlijn biedt de mogelijkheid om doelen in tijd te faseren.

Gedeputeerde Staten van Limburg,

Interessant voor jou

Vragen over de ontbossing van het Braziliaanse Regenwoud voor de aanleg van sojaplantages voor de productie van veevoer

Lees verder

Vragen over uitspraken van député Driessen over versoepeling van natuurbeleid met Crisiswet

Lees verder

Help mee aan een betere wereld

    Word lid Doneer