KLAAG­SCHRIFT EX ART. 12 Sv JEGENS DE BESLISSING GEGEVEN DOOR HET OPENBAAR MINIS­TERIE TE MAAS­TRICHT D.D. 19 FEBRUARI 2021


19 februari 2021

Aan het Gerechtshof
te
’s-Hertogenbosch

GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN:

Mevrouw P.S.M.L. Plusquin, woonachtig te Heerlen, (klaagster 1) waarvan mr. J.E. Vaessen door klaagster bepaaldelijk is gevolmachtigd dit klaagschrift te ondertekenen en in te dienen;

Stichting Dassenwerkgroep Limburg, gevestigd te Margraten, (klaagster 2) waarvan mr. J.E. Vaessen door klaagster 2 bepaaldelijk is gevolmachtigd dit klaagschrift te ondertekenen en in te dienen;

komen bij Uw Hof in beklag tegen de beslissing van Officier van Justitie mr. A. Arits van het Arrondissementsparket Limburg, gedateerd 19 februari 2021 met het kenmerk ‘2021024320’ (bijlage 1) om geen aanleiding te zien om op basis van de gedane aangifte een opsporingsonderzoek te gelasten of tot vervolging over te gaan;

Namens klaagster 1 is op 17 februari 2021 bij het Arrondissementsparket Limburg schriftelijk aangifte (bijlage 2) gedaan

I. tegen het college van gedeputeerde staten van Limburg

ter zake van:

1. dierenmishandeling, als strafbaar gesteld in de artt. 2.1 leden 1 en 7 jo. 8.11 lid 1 jo. 8.12 lid 1 van de Wet dieren, hetgeen zich van januari tot en met februari jl. heeft voltrokken bij het bouwproject in Parkwijk ’t Ham te Roermond;

2. dierenmishandelingals strafbaar gesteld in de artt. 2.1 leden 6 en 7 jo. 8.11 lid 2 jo. 8.12 lid 2 van de Wet dieren, hetgeen zich tevens van januari tot en met februari jl. heeft voorgedaan bij het bouwproject in Parkwijk ’t Ham te Roermond;

II. tegen ontheffinghouder MVJ Ontwikkelingen B.V.

ter zake van:

1. dierenmishandeling, als strafbaar gesteld in de artt. 2.1 leden 1 en 7 jo. 8.11 lid 1 jo. 8.12 lid 1 van de Wet dieren, hetgeen zich van januari tot en met februari jl. heeft voltrokken bij het bouwproject in Parkwijk ’t Ham te Roermond;

2. dierenmishandeling als strafbaar gesteld in de artt. 2.1 leden 6 en 7 jo. 8.11 lid 2 jo. 8.12 lid 2 van de Wet dieren, hetgeen zich tevens van januari tot en met februari jl. heeft voorgedaan bij het bouwproject in Parkwijk ’t Ham te Roermond;

III. tegen ecologisch adviesbureau Kragten B.V.

ter zake van:

1. dierenmishandeling, als strafbaar gesteld in de artt. 2.1 leden 1 en 7 jo. 8.11 lid 1 jo. 8.12 lid 1 van de Wet dieren, hetgeen zich van januari tot en met februari jl. heeft voltrokken bij het bouwproject in Parkwijk ’t Ham te Roermond;

2. dierenmishandeling als strafbaar gesteld in de artt. 2.1 leden 6 en 7 jo. 8.11 lid 2 jo. 8.12 lid 2 van de Wet dieren, hetgeen zich tevens van januari tot en met februari jl. heeft voorgedaan bij het bouwproject in Parkwijk ’t Ham te Roermond;

Bij schrijven van 19 februari 2021 heeft de Officier van Justitie voor deze strafbare feiten aan klaagster 1 meegedeeld geen aanleiding te zien om op basis van de gedane aangifte een opsporingsonderzoek te gelasten of tot vervolging over te gaan (bijlage 1).

Hoofdstuk 1: Inleiding

Een projectwikkelaar wil 35 vrijstaande woningen realiseren in Parkwijk ’t Ham te Roermond. Nadat de eerste bouwwerkzaamheden in september 2020 zijn uitgevoerd, worden dassensporen waargenomen in het plangebied. Daarop volgt een flora- en faunaonderzoek. Nog in september 2020 worden de eerste activiteiten van de das op camera vastgelegd, waarbij één mannetjesdas wordt waargenomen.[1] Deze is sinds 9 januari jl. vergezeld van een tweede, vrouwelijke das.

Om de bouw te bespoedigen hebben gedeputeerde staten van Limburg 27 januari jl. een ontheffing[2] afgegeven voor de verboden handelingen ex artt. 3.10 lid 1 jo. 3.34 Wnb. Om woningbouw in Parkwijk ’t Ham te Roermond mogelijk te maken, mogen de dassen buiten de wettelijk toegestane periode tot uiterlijk 15 februari jl. gevangen worden met vangkooien. Daarbij wordt hun dassenburcht en leefgebied op 3 februari jl. hermetisch afgesloten met rasters. Hierdoor wordt de dassen de kans ontnomen om te foerageren, en kunnen de dieren niet langer voorzien in hun natuurlijke onderhoud. Hartje winter, en tijdens een extreme vorstperiode, lijden de dassen meerdere weken honger.

Weliswaar is door projectontwikkelaar en diens dienstdoende ecoloog getracht de dieren bij te voederen, maar volgens verscheidene dassendeskundigen is dit op onvoldoende wijze geschied. Er blijkt geprobeerd te zijn door verantwoordelijken om de dassen met doppinda’s bij te voeren, die niet tot het natuurlijke voedsel van de das behoren en dus ook niet gegeten worden door dassen. Van 3 februari jl. tot en met de vangst van de laatste das op 20 februari jl. hebben de dassen niets kunnen eten, en dus onomstotelijk hongergeleden.

De eerste das, het mannetje, is op 8 februari jl. gevangen.[3] Bij vangst had de mannetjesdas een verwonding aan zijn poot, en is daarop naar het Natuurhulpcentrum te Opglabbeek (België) gebracht. Ondanks deze verwonding bij het mannetje, zou de gevangen das “in blakende gezondheid” verkeren aldus de ontheffinghouder.[4] Deze bagatelliserende voorstelling is tekenend voor de gang van zaken omtrent Parkwijk ’t Ham.

De tweede das, het vrouwtje, laat zich niet zo makkelijk kennen. Hierdoor komt het einde van de vangtermijn van 15 februari jl. met rasse schreden naderbij. Daarop is de ontheffing door het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg op 12 februari jl. verlengd tot 15 maart 2021.[5] Het verlengingsbesluit is niet gepubliceerd via de officiële kanalen, maar wel bij navraag door belanghebbenden aan hen verstrekt (bijlage 3). In het verlengingsbesluit wordt verzekerd dat de tweede das niet hoogzwanger is, noch dat deze jongen geworpen heeft. Verschillende dassendeskundigen dichten beide scenario’s juist een hoge mate van waarschijnlijkheid toe. Immers, de winterperiode is voor dassen de voortplantingsperiode hetgeen de kans op nageslacht bij twee samenlevende dassen aanzienlijk verhoogt. Sterker nog: de provincie Limburg begint het geslacht van de vrouwtjesdas openlijk in twijfel te trekken,[6] onverlet het flora- en faunaonderzoek waar de ontheffing op stoelt.[7] Onduidelijk is waarom de provincie Limburg het geslacht van de das betwijfelt, daar de ontheffing duidelijk spreekt van een mannetjes- en vrouwtjesdas.

Bij brief van de ontheffinghouder, tevens daterend van 12 februari jl., geeft ook deze aan niet te verwachten dat de tweede das zwanger dan wel zogend is (bijlage 4). Frappant is dat deze diens stelling baseert op het gebruik van een endoscoop, waar blijkens de ontheffing geen toestemming voor verleend is.[8] Met deze handelswijze is dus niet alleen buiten de grenzen van de ontheffing getreden, maar ook zijn de dassen hierdoor in hun voortplantings- dan wel rustplaats opzettelijk verstoord. Desalniettemin treedt de provincie Limburg als verlener van de ontheffing niet handhavend op tegen de ontheffinghouder omwille van deze gang van zaken.

Voor klaagster 1 is de maat dan vol. Zij kan de gang van zaken niet langer aanzien. Ook de lankmoedige opstelling van het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg is haar een doorn in het oog. Daarop besluit klaagster 1 op 16 februari jl. aangifte (bijlage 2) te doen op basis van dierenmishandeling in de zin van de Wet dieren omtrent de manier waarop de dassen behandeld worden. Drie dagen later, op 19 februari jl., geeft de Officier van Justitie mr. A. Arits te kennen dat het Openbaar Ministerie niet zal overgaan tot vervolging dan wel tot nader strafrechtelijk onderzoek (bijlage 1). Op deze sepotbeslissing heeft dit klaagschrift betrekking alsook op de nieuwe omstandigheden die zich voordoen ná deze beslissing en het betoog omtrent dierenmishandeling in de zin van de Wet dieren sterken.

Want ook na deze sepotbeslissing vergaat het de dieren niet beter, in tegendeel. De vrouwtjesdas wordt op 20 februari jl. gevangen met een vangkooi. Bij vangst wordt de das nagekeken door een dierenarts en blijkt deze inderdaad een vrouwtje te zijn, conform het flora- en faunaonderzoek dat ten grondslag ligt aan de ontheffing en dus ondanks herhaaldelijke beweringen van provincie die dit in twijfel trok. Bovendien wordt het vrouwtje bij vangst niet gecontroleerd op zogen. Dit laatste is in tegenspraak met hetgeen door de tweede senior van de cluster Vergunningen, Toezicht en Handhaving van de provincie Limburg met de dierenpolitie is overeengekomen en met dien verstande is toegezegd aan agent H. van Essen van de dierenpolitie Limburg, hetgeen bij deze op ambtseed op te vragen is. Daarop is het vrouwtje tevens overgebracht naar het Natuurhulpcentrum te Opglabbeek.

Daarna is begonnen met het afgraven van de burcht door middel van een graafmachine. ’s Ochtends ligt het graven plots stil. Tijdens het afgraven, stuit men op twee dassenjongen. Omdat het gevonden vrouwtje bij vangst niet gecontroleerd is op zogen, vermoeden dienstdoende ecologen bij het project dat er nog een derde volwassen das in de burcht aanwezig moet zijn. Naarstig gaat men op zoek naar deze derde das. Tegen het einde van de middag houdt de zoektocht op: er is geen derde volwassen das. De gevangen vrouwtjesdas wordt daarop nog eens onderzocht, nu in het Natuurhulpcentrum te Opglabbeek. Daarbij wordt melkproductie waargenomen, waardoor de vrouwtjesdas dus toch zogend blijkt te zijn. Door de, voor ontheffinghouder en -verlener onverwachte, vondst van twee dassenjongen is het afgraven van de dassenburcht in strijd gebeurd met de ontheffingsvoorwaarden. De voorwaarden in de ontheffing maken het heel duidelijk dat pas begonnen mag worden met het afgraven van de dassenburcht en luchtpijp in Parkwijk ’t Ham zodra er geen dassen meer aanwezig zijn.[9] Desalniettemin, is een graafmachine al begonnen met graven vóórdat alle dassen de dassenburcht hadden verlaten. Aangezien nog tijdens het graven twee dassen aanwezig waren in de dassenverblijfplaats is hierdoor deze ontheffingsvoorwaarde met voeten getreden. Gedegen zorgvuldig en uitgebreid natuuronderzoek had deze ontheffingsovertreding kunnen voorkomen.

Na vondst zijn de dassenjongen tevens naar het Natuurhulpcentrum te Opglabbeek gebracht. Aldaar is door dierenverzorgers gepoogd de dassen te herenigen met hun moeder. Dit liep echter op niets uit: door het traumatische en stressvolle vangstverloop en het door de mens verstoren van de dassenvoortplantingsperiode accepteert de moederdas haar jongen niet langer als haar eigen. Hierdoor moeten de dassenjongen door de mens grootgebracht worden, en, als ze het al overleven, apart uitgezet worden op een aparte uitzetlocatie dan die waar de ouderdieren uitgezet worden. Desalniettemin zouden de dassenjongen “in goede gezondheid” verkeren, aldus de provincie Limburg.[10]

Überhaupt is het tot op heden nog niet duidelijk waar de vier dassen precies uitgezet zullen worden. Op de beoogde uitzetlocatie te Vlodrop blijken reeds andere dassen te wonen, zo meldt de provincie Limburg op 3 maart jl.[11] Volgens verschillende dassendeskundigen alsook de landgoedbeheerder was de aanwezigheid van deze dassen al langer bekend. Dit laat onverlet dat desondanks reeds een kunstburcht aangelegd is op het terrein, nagenoeg bovenop een reeds bewoonde dassenburcht. Niet alleen moet de kunstburcht weer afgebroken worden, hetgeen gepaard gaat met de nodige onkosten; ook zijn de reeds aanwezige dassen te Vlodrop door de aanleg van de kunstburcht mogelijkerwijs verstoord in hun voortplantings- dan wel hun rustplaats. Daarenboven moeten de gevangen dassen, in afwachting van het vinden van een nieuwe locatie én de aanleg van een nieuwe kunstburcht, nóg langer in gevangenschap doorbrengen. Hierdoor wordt het dierenleed dat hen aangedaan wordt alleen maar vergroot.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat al het handelen in casu niet gebaseerd is op een gedegen zorgvuldig en uitgebreid natuuronderzoek. Keer op keer stuitten ontheffinghouder en -verlener op onaangename verrassingen. Dat geeft niet alleen te denken over dier bekwaamheid in deze, maar ook over hetgeen deze dassen door het hele verloop is aangedaan. Met deze gang van zaken zijn onomstotelijk meerdere dieren mishandeld in de zin van de Wet dieren.

Hoofdstuk 2: Ontvankelijkheid

Klaagster 1, mevrouw P.S.M.L. Plusquin, is sinds 2015 lid van het Limburgs Parlement namens de Partij voor de Dieren-fractie. Voor diezelfde politieke partij is zij raadslid van de gemeenteraad van haar woonplaats, de gemeente Heerlen. Niet alleen in die politieke hoedanigheid, maar ook daarbuiten in de privésfeer komt zij op voor dierenbelangen. Dit heeft ertoe geleid dat klaagster 1 op 16 februari jl. op persoonlijke titel aangifte heeft gedaan omtrent de schrijnende situatie van de dassenvangst in Parkwijk ’t Ham te Roermond. Klaagster 1 ziet het immers als haar burgerplicht om te melden als een hulpbehoevend dier de niet nodige zorg wordt verleend.

Daar klaagster 1 als enige ondergetekende geldt van aangifte ‘2021024320’ d.d. 16 februari jl. alsook dat de beslissing van Officier van Justitie mr. A. Arits omtrent deze aangifte slechts aan klaagster 1 gericht is, acht klaagster 1 zich daardoor rechtstreeks getroffen door de beslissing van Officier van Justitie mr. Arits tot niet-vervolging. Hierdoor dient zij gekenmerkt te worden als “rechtstreeks belanghebbende” in de zin van art. 12 lid 1 WvSv. Klaagster 1 verzoekt uw Gerechtshof haar daarom ontvankelijk te verklaren in haar klaagschrift gericht tegen de beslissing tot niet-vervolging van Officier van Justitie mr. Arits.

Klaagster 2, de Stichting Dassenwerkgroep Limburg, is een in 1992 opgerichte Nederlandse rechtspersoon die zich ten doel stelt alle mogelijke activiteiten te ondernemen ter bescherming van en tot behoud van de das (Meles meles), zijn biotoop en alle daarin voorkomende dieren en planten in Limburg en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.

De Stichting Dassenwerkgroep Limburg meent als rechtspersoon in haar klacht te kunnen worden ontvangen op grond van artikel 12 lid 2 WvSv. In lid 2 van genoemd artikel wordt aangegeven dat onder rechtstreeks belanghebbende mede wordt verstaan ‘een rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen’.

De Stichting Dassenwerkgroep Limburg, verder te noemen “klaagster 2”, acht zich rechtstreeks getroffen door de beslissing tot niet-vervolging uit hoofde van haar doelstellingen zoals deze zijn vastgelegd in artikel 2 van de statuten van de stichting (bijlage 5)welke in het hiernavolgende worden aangehaald.

De Stichting Dassenwerkgroep Limburg tracht het gestelde doel te verwezenlijken door:

  • het inventariseren en beschrijven van de dassenpopulatie en haar biotoop in Limburg;
  • het geven van voorlichting en informatie;
  • het activeren van alle personen en instanties die op enigerlei wijze bijdragen tot het verwezenlijken van de doelstelling;
  • het samenwerken met alle personen en instanties met wie naar het oordeel van de stichting overeenstemming in doelstelling wordt bereikt;
  • voorts al datgene te verrichten wat verder ter bereiking van het doel bevorderlijk kan zijn.

Voortkomend uit de doelstellingen van de stichting heeft klaagster 2 er rechtstreeks belang bij dat de ontheffinghouder, -verlener en het ecologisch adviesbureau strafrechtelijk worden vervolgd. Strafrechtelijke vervolging zal bovendien duidelijkheid verschaffen over de grenzen van het toelaatbare dat wilde dieren aangedaan kan worden.

Ongeacht de bewijsbaarheid, waarover verderop in dit klaagschrift meer, toont het verloop van de ‘dassenvangst’ aan hoe diep dit geval van dierenmishandeling de samenleving heeft geschokt, en wat voor een enorme impact dit op burgers kan hebben. Op grond daarvan is het maatschappelijk belang – mede gelet op de ontstane maatschappelijke onrust – ermee gediend dat de strafrechter zich over dit handelen uitspreekt en eveneens de betrokkenen daarop aanspreekt.

Om haar ontvankelijkheid te onderbouwen wijst klaagster op de Beschikking[12] van het Hof te Amsterdam van 21 december 2005. Greenpeace werd in genoemde casus in haar ontvankelijkheid ontvangen in een klaagschrift ex artikel 12 lid 2 WvSv daar zij, gelet op haar statutaire doel, als rechtstreeks belanghebbende was te beschouwen. Klaagster 2 meent in dit beklag in eenzelfde positie te verkeren, en verzoekt Uw Hof deswege ontvankelijk verklaard te worden in de zin van artikel 12 lid 2 WvSv.

Hoofdstuk 3: Grieven

1. De sepotbeslissing
Het klaagschrift richt zich niet alleen tegen de sepotbeslissing als zodanig, alsook tegen demotiveringvan het Openbaar Ministerie aangaande de sepotbeslissing.

Door hetgeen gebeurd is in Parkwijk ’t Ham te Roermond is bij verschillende dieren pijn of letsel veroorzaakt dan wel de gezondheid of het welzijn van deze dieren benadeeld. Of het nu gaat om het hongerlijden doordat de dassenburcht hartje winter met extreme weersomstandigheden hermetisch afgesloten was waardoor de betreffende dassen niet langer konden foerageren, zichzelf gedurende lange tijd niet van voedsel konden voorzien; het bijvoeren met voedsel dat onvoldoende is; de verwonding van de mannetjesdas op 8 februari bij vangst of het scheiden van dassenjongen van een moederdier; verschillende gebeurtenissen in Parkwijk ’t Ham te Roermond hebben geleid tot dierenmishandeling in de zin van artikel 2.1 lid 1 Wet dieren.

Desalniettemin geeft de Officier van Justitie aan dat strafvervolging dan wel strafrechtelijk onderzoek niet in de rede ligt. In de ogen van de Officier van Justitie kan bij een dier pijn of letsel veroorzaakt worden dan wel de gezondheid of het welzijn van deze dieren benadeeld worden zolang hier maar een ‘redelijk doel’ aan ten grondslag ligt of de handelingen in elk geval binnen ‘overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is’ in de zin van artikel 2.1 lid 1 Wet dieren blijft. Alleen zonder redelijk doel zou dit strafrechtelijke vervolging opleveren, aldus de Officier van Justitie. Volgens de Officier van Justitie zouden bovendien de meningen van geraadpleegde deskundigen uiteenlopen over aangebrachte pijn of letsel dan wel gezondheid of welzijn dat benadeeld is. Dit, is volgends de Officier van Justitie het belangrijkste.

Maar liefst vijftien milieu- en natuurorganisaties hebben hun beklag gedaan over de manier waarop met de dassen is omgegaan. Onder hen verkeren diverse dassendeskundigen die het niet kunnen begrijpen waarom een dassenfamilie in de voortplantings-, en de daarom niet toegestane, periode zo nodig verdreven moest worden ten faveure van woningbouw. Als een halfjaar gewacht was met het vangen en verjagen van de dassen, gevolgd door bouw was er geen vuiltje aan de lucht geweest. Desalniettemin moest en zou er nu gebouwd worden, en dat door dassen te vangen en te verdrijven in de niet toegestane periode. Daarmee valt niet te spreken van ‘een redelijk doel’ in de zin van artikel 2.1 lid 1 van de Wet dieren. Integendeel, er is sprake van een onredelijk optreden door de dassen coûte que coûte binnen de voortplantings- en dus niet toegestane periode te verontrusten, vangen en te verwijderen.


Daarenboven biedt de Wet dieren met een ‘redelijk doel’ in de zin van artikel 2.1 lid 1 Wet dieren een serieus moreel aanknopingspunt. Dit wordt in de literatuur onderschreven.[13] De hele gang van zaken, het per se vangen van de dassen buiten de toegestane periode voorop, is tekenend voor de morele afweging die in deze gemaakt is. Het gebrek aan een moreel aanknopingspunt valt ook af te leiden uit de maatschappelijk reactie op het drama. Ook bij de goegemeente werd al snel duidelijk: de dieren zouden, en moesten, het onderspit delven; de woningbouw moest gerealiseerd worden en daarbij werden grove middelen niet geschuwd. Het hartje winter hermetisch afsluiten van de dassenburcht waardoor de dassen niet konden foerageren en zichzelf niet langer van voedsel konden voorzien; het onvoldoende bijvoeren van de dassen; het scheiden van het moederdier van haar dassenjongen… Het moge duidelijk zijn: het morele aanknopingspunt, dat geboden wordt in het ‘redelijk doel’ in de zin van artikel 2.1 lid 1 Wet dieren, valt zwaar ten nadele uit van de dassen. Men zou zelfs kunnen stellen dat er überhaupt nooit getracht is om de dassen een kans te geven en in deze aan te knopen bij enig moreel aanknopingspunt hoe dan ook. De dassen zouden en moesten verdwijnen; en wel zo snel mogelijk. Zonder moreel aanknopingspunt, geen ‘redelijk doel’. En dus is strafbaar gehandeld door deze de dassen pijn of letsel toe te brengen dan wel hun gezondheid of welzijn te benadelen. Onomstotelijk zijn deze wilde dieren veronachtzaamd.

Voorts vervolgt de Officier van Justitie diens betoog. Belangrijker nog dan de belangrijkste reden om niet tot strafrechtelijke vervolging over te gaan zou volgens het Openbaar Ministerie liggen in de belangenafweging die in artikel 2.1 van de Wet dieren wordt geboden. De afweging van diverse belangen is door het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg gemaakt om de dassen te vangen. Die gemaakte afweging komt de Officier van Justitie naar het zich laat aanzien niet onredelijk voor.

Zoals reeds uiteen is gezet, zijn maar liefst vijftien natuur- en milieuorganisaties verbolgen over het feit dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg een ontheffing afgeeft om dassenvangst mogelijk te maken buiten de daarvoor toegestane periode. Dit op zich geeft al aan dat de gemaakte belangenafweging eerder in het voordeel uitvalt van de belangen van de projectontwikkelaar dan de natuurbelangen, die van de wilde dieren in het bijzonder.

Voorts kan maar moeilijk gesteld worden dat de al gemaakte belangenafweging op zorgvuldig, nauwkeurig en uitgebreid natuuronderzoek berust. Nog los van het feit dat er buiten de toegestane periode toestemming is gegeven om dassen te belagen, is er tijdens deze activiteiten fout op fout gestapeld of kwamen zowel ontheffinghouder als -verlener als het dienstdoende ecologisch adviesbureau voor onverwachte en onverhoopte wendingen te staan. Of het nu gaat om het niet afdoende bijvoeren van de dassen terwijl zij hartje winter hermetisch afgesloten zaten in hun dassenburcht en niet langer konden foerageren; het in twijfel trekken van het geslacht van de vrouwtjesdas, ofschoon zowel onafhankelike dassendeskundigen én de ontheffing erop wezen dat de tweede das een vrouwtje moest zijn; het niet controleren van het vrouwtje op zogen bij vangst; het afgraven van de dassenburcht terwijl er binnenin nog dassenjongen aanwezig waren, hetgeen strijd oplevert met de afgegeven ontheffing; het scheiden van moederdas en haar jonkies, hetgeen geresulteerd heeft in het niet langer accepteren van de jongen door hun eigen moeder waardoor ze door de mens grootgebracht zullen moeten worden; het op de beoogde uitzetlocatie bouwen van een kunstburcht te Vlodrop bovenop een reeds bestaande kunstburcht, waar volgens zowel onafhankelijke dassendeskundigen als terreinbeheerder bekend was dat er reeds dassen leefden, alwaar het dienstdoende ecologisch adviesbureau geen vaststelling van kon doen… Er kan geen twijfel over bestaan dat in deze een maar weinig afdoende zorgvuldig, nauwkeurig en uitgebreid natuuronderzoek ten grondslag ligt aan de gemaakte belangenafweging in deze. Deze werkwijze leidde dan ook tot veel kritiek; van zowel deskundigen, als van gewone Nederlanders, hetgeen ook afgeleid mag worden uit de schier onuitputtelijke media-aandacht.

Zelfs al zou hier sprake zijn van een redelijk doel, dat dus vastgesteld zou zijn op grond van een evenwichtige belangenafweging zoals de Officier van Justitie betoogt, dan nog is er absoluut onverantwoord met de dassen omgesprongen. Alles wat de gelukkige houders van de ontheffing doen, is fout, grof, bot, onnadenkend en slecht voor de dassen. Kortom: een overschrijding dus van hetgeen nog als redelijk bestempeld kan worden.

Daarenboven zou een strafrechtelijke procedure niet de geëigende weg zijn; een bestuursrechtelijke rechtsgang zou meer in de rede liggen.

Hier valt het volgende tegen in te brengen. De Wet dieren beoogt in artikel 2.1 dierenmishandeling strafbaar te stellen. In artikel 8.11 van de Wet dieren wordt duidelijk dat dierenmishandeling, afhankelijk van het gepleegde strafbare feit, te boek staat als misdrijf dan wel overtreding. Daar artikel 2.1 Wet dieren ook te gelden heeft in geval van dierenmishandeling met wilde dieren als slachtoffer, ligt het in de rede om bij een strafbaar feit jegens wilde dieren over te gaan tot een strafrechtelijke procedure. Immers, gelet op artikel 51 WvSr kunnen private rechtspersonen strafrechtelijk vervolgd worden voor hun daden.

Strafvervolging is in deze wel degelijk op haar plek daar het strafrecht naar zijn aard beoogt om aangedaan leed, anders dan het bestuursrecht primair beoogt, genoeg te doen. Daarenboven heeft het strafrecht als oogmerk om afschrikkend te werken zodat er geen herhaling plaatsvindt en om maatschappelijke belangen te beschermen tegen strafbare feiten. Gelet op de nodige maatschappelijke ophef die in casu is ontstaan, lijkt ook hierdoor een strafrechtelijke vervolging meer dan op haar plek. Niets voor niets is dierenmishandeling in de lex specialis, de Wet dieren, strafbaar gesteld. Dit alles leidt tot de conclusie dat een strafrechtelijke vervolging in casu wel degelijk tot de mogelijkheden behoort.

Voor het overige gaat de Officier van Justitie geheel niet in op het uitblijven van het verlenen van zorg aan een hulpbehoevend dier. Ofschoon hier subsidiair om verzocht is in de aangifte ‘2021024320’, en dit een overtreding betreft in de zin van de Wet dieren[14] blijft enige motivering over dit strafbare feit uit.

De dassen in casu konden door het sinds 3 februari jl. hermetisch afsluiten van de dassenburcht niet langer foerageren, en daardoor zichzelf niet van voedsel voorzien. Weliswaar is er gepoogd voedsel bij te voeren, maar een das, daar het een wild dier betreft, eet geen bijgevoerd voedsel afkomstig van de mens. Bovendien voldeed het bijgevoerde voedsel in casu, i.e. doppinda’s, niet als voedsel van de das. Pinda’s komen immers niet van nature voor in Europa, waardoor dit niet tot het voedselpalet van een das behoort en ook niet door de das als dusdanig herkend wordt. Diverse dassendeskundigen onderschrijven dit. Onomstotelijk kan dus gesteld worden dat de dassen in casu hongergeleden moeten hebben, en dat hartje winter in extreme weersomstandigheden. Juist dan hadden de dassen elk greintje energie door voedsel nodig om deze barre temperaturen door te komen. De dassen verkeerden dus in nood, waardoor nodige zorg aan deze hulpbehoevende dieren geboden had moeten worden. Desalniettemin, is aan deze hongerlijdende en hulpbehoevende dieren geen (gepaste) nodige zorg geboden. Klaagsters zijn er dan ook van overtuigd dat er hierdoor in casu sprake is van een overtreding in de zin van artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren.

Daarenboven had aan het verlenen van nodige zorg aan een hulpbehoevend dier in casu makkelijk voldaan kunnen worden. Dit door per direct een einde te maken aan deze schrijnende situatie door de hekken weg te nemen, waardoor de dassenburcht in kwestie niet langer hermetisch afgesloten zou zijn en de dassen zelf konden foerageren alsook zichzelf van voedsel kunnen voorzien om hun honger te stillen. Het wegnemen van de hekken is echter niet gebeurd.

Ten overvloede, dient er in geval van hulpbehoevende dieren waar nodige zorg aan verleend moet worden geen sprake te zijn van een 'redelijk doel' of ‘met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is’ zoals in geval van artikel 2.1 lid 1 van de Wet dieren. Het bouwrijp maken van een stuk grond dan wel het beschikken over een ontheffing op basis van de Wet natuurbescherming doen dus niet af aan de verplichting voor eenieder om een hulpbehoevend dier van de nodige zorg te voorzien of om daarvan af te zien gelet op een 'redelijk doel' of ‘met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is’. Deze verplichting geldt te allen tijde. Door betrokkenen is daar niet aan voldaan, hetgeen klaagsters sterken in de overtuiging dat er sprake is van een overtreding in de zin van artikel 2.1 lid 6 Wet dieren.

Hoofdstuk 4: De jurisprudentie

Zoals aangegeven, heeft het Openbaar Ministerie zich bij zijn sepotbeslissing voornamelijk gebaseerd op het ‘redelijke doel’ en de ‘belangenafweging’ die artikel 2.1 lid 1 in samenhang met lid 7 van de Wet dieren biedt. Bij diens beslissing gaat het Openbaar Ministerie geheel niet in op de bestaande jurisprudentie omtrent bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen. Dit betrof feitelijk zaken; welke tot veroordeling hebben geleid.

Dat artikel 2.1 lid 1 in samenhang met lid 7 van de Wet dieren tevens bescherming biedt aan wilde dieren vindt weerklank in de jurisprudentie.[15] Daarbij heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, waarvan de helft voorwaardelijk. In casu heeft een man een stinkdier dat in zijn achtertuin rondliep mishandeld, door het met een stok en daarna met een schop te slaan en het uiteindelijk te verdrinken in een emmer. Het stinkdier zou een bedreiging hebben gevormd voor de parkieten en cavia’s die de man in zijn tuin hield.

Conform artikel 2.1 lid 1 Wet dieren is het verboden om zonder redelijk doel of zonder noodzaak een dier pijn te doen of letsel te bezorgen, maar deze man zag wel een redelijk doel: stinkdieren lusten graag vogels en knaagdieren. Nadat verdachte het stinkdier met een stok op zijn kop had geslagen, heeft het dier hem besproeid. Zo escaleerde de zaak. Het dode dier heeft door na zijn dood nog flink te stinken de buren gealarmeerd. Toen de verbalisanten en de brandweer aan de deur kwamen, zei verdachte: "Rustig maar, ik heb 'm al omgelegd".

Het hof gaat uitgebreid in op artikel 2.1 Wet dieren. De ‘onmiddellijke dreiging die van het stinkdier uitging aan het adres van zijn huisdieren’ was niet zo groot, dat omwille van het welzijn van zijn huisdieren het stinkdier dood moest. Verdachte had het stinkdier zelf kunnen verjagen of wegvangen of contact kunnen opnemen met de dierenambulance. Het hof merkt ook nog op dat het niet van belang is of een stinkdier al dan niet een gehouden dier is. Immers het zevende lid van artikel 2.1 van de Wet dieren verklaart het artikel tevens van toepassing ten aanzien van ‘andere dan gehouden dieren’.

Als men deze casus toespitst op de Roermondse dassenkwestie kan geconcludeerd worden dat eenzelfde uitkomst in de lijn der verwachtingen ligt. Immers, zonder een redelijk doel is het verboden een dier pijn te doen of letsel te bezorgen dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.

De huizenbouw in kwestie had zes maanden later kunnen geschieden, buiten de voortplantingsperiode van de dassen. Dan was in ieder geval de voortplanting van de dassen niet verstoord geweest, hetgeen niet geleid zou hebben tot de scheiding van moeder en jongen. Nu dit hartje winter, hetgeen dus de voortplantings- en niet toegestane periode is, wel gebeurd is, is de dassen in kwestie buiten proportioneel leed aangedaan en dit zonder redelijk doel. De bouw had immers uitgesteld kunnen worden; de voortplantingsperiode van de dassen niet.

Daarenboven is in casu hartje winter de dassenburcht hermetisch afgesloten met hekken en vangkooien. Hierdoor konden de dassen zich in de uiterst kwetsbare periode niet langer van voedsel voorzien doordat het voor hen niet mogelijk was om te foerageren. Dit had enigszins verholpen kunnen worden door de ingesloten dassen middels het juiste voeder bij te voeren door ontheffinghouder c.s. In casu is echter getracht bij te voeren met doppinda’s. Door verschillende onafhankelijke dassendeskundigen wordt onderschreven dat deze peulvruchten daartoe ongeschikt zijn; doppinda’s komen immers niet van nature voor in Nederland, en worden zodoende niet erkend als voedsel door de das en ook niet door hen gegeten. Daarenboven moeten de dassen dorst geleden hebben. Na vangst moesten de dieren dan ook worden bijgevoerd in het wildopvangcentrum te Opglabbeek.

In de jurisprudentie[16] wordt het niet verstrekken van juiste, dan wel voldoende voeding, of een dier dorst laten lijden, erkend in strijd te zijn met artikel 1.3 van de Wet dieren, hetgeen de intrinsieke waarde van het dier erkent. Tot de zorg die dieren in die zin redelijkerwijs behoeven, wordt in elk geval gerekend dat dieren gevrijwaard zijn van: dorst, honger en onjuiste voeding. Indien een dier hier toch aan blootgesteld wordt, komt het welzijn van dieren in gevaar. Dit is in strijd met artikel 2.1 lid 1 van de Wet dieren, en levert een misdrijf op in de zin van artikel 8.11 lid 1 Wet dieren.

In casu werden te Huissen, in de gemeente Lingewaard, vijfenzestig pony’s, veulens en paarden gehouden op een weiland. Een dierenarts heeft toen geconstateerd dat er maar één hooibaal aanwezig was voor de 65 dieren. Slechts een beperkt aantal dieren kon hiervan eten; de kleinere en jongere dieren werden door de grotere weggejaagd bij het eten. Een andere dierenarts onderschreef dat dit onvoldoende hooi is om alle dieren bij te voeren. Zestien dieren moesten worden weggevoerd van het terrein in verband met zeer ernstige vermagering, zeer slechte voedingstoestand en/of dermate ernstige problemen met hoeven/ogen/huid dat volgens dierenarts sprake was van sterk gecompromitteerd welzijn met de noodzaak tot directe verbetering van de verzorging dan wel veterinair ingrijpen. Eén dier was duidelijk kreupel in draf aan het linker achterbeen en moest geëuthanaseerd worden. Van de overgebleven dieren was een aantal te mager. Meerdere dieren hadden onvoldoende voeding ontvangen.

Dierenartsen hebben geconcludeerd dat er op het terrein wisselend zorg is onthouden. Zowel in de vorm van dagelijkse en/of medische verzorging als goede houderij (voeding/bestrijding parasieten), en dat zowel gezondheid als welzijn van de dieren is aangetast. Wel konden dieren voldoende drinken doordat het weiland grensde aan een rivier, waaruit de dieren konden drinken. Dorst hebben zij dus niet hoeven lijden.

Een groot aantal van de dieren was ondervoed. Dat had er mee te maken dat verdachte onvoldoende hooi bijvoerde. Nadat verdachte op het gebrek aan voeding was gewezen en hij hooibalen bijvoerde, heeft hij er onvoldoende op gelet dat alle paarden voldoende daarvan konden eten. Zoals verdachte zelf heeft verklaard hielden de grotere paarden de kleinere paarden weg bij het eten, waardoor de kleinere paarden vermagerden. Volgens de rechtbank komt dit voor rekening van verdachte. Verdachte had erop moeten toezien dat alle paarden voldoende te eten kregen, te meer nu hij er op dat moment reeds op was gewezen dat zijn dieren bijgevoerd dienden te worden omdat zij te mager waren.

De rechtbank rekent dit verdachte aan en is daardoor van oordeel dat deze zich hierdoor schuldig heeft gemaakt aan het veroorzaken van pijn bij een paar paarden en het benadelen van de gezondheid en/of het welzijn bij een groot aantal paarden (wederom met inbegrip van pony’s en veulens). Dit zonder redelijk doel of met overschrijding van wat ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar was. Ten overvloede benadrukt de rechtbank dat uit de bewoording van artikel 2.1 van de Wet dieren niet kan worden afgeleid dat opzet is vereist voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.

De rechtbank veroordeelt de verdachte dan ook tot een werkstraf gedurende 160 (honderdzestig) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 80 (tachtig) dagen.

Net als in voormelde zaak kan niet anders dan gesteld worden dat door de dassen niet voldoende bij te voeren, dan wel bij te voeren met onjuist voedsel, de dassen in hun intrinsieke waarde geschaad zijn. Ettelijke onafhankelijke dassendeskundigen onderschrijven dat doppinda’s geen juist voedsel is voor de dassen. Tevens moesten de dassen na vangst bijgevoerd worden omdat de dassen al die tijd geen voedsel konden eten. Doordat de dassen in Roermond hier blootgesteld aan zijn, is bij deze pijn of letsel veroorzaakt dan wel de gezondheid of het welzijn hiervan benadeeld in de zin van artikel 2.1 lid 1 van de Wet dieren.

Daarenboven moeten de dassen dorst geleden hebben, doordat hun dassenburcht hermetisch afgesloten werd met hekken en vangkooien. Anders dan in voormelde rechtszaak, hadden de dassen in casu geen mogelijkheid om zichzelf van water te voorzien uit een natuurlijke bron zoals een nabijgelegen rivier. Zij zaten immers hermetisch opgesloten in de dassenburcht. Deze gang van zaken is in strijd met de zorg die dieren geboden moet worden gelet op de intrinsieke waarde van dieren, en tevens is hierdoor pijn of letsel veroorzaakt dan wel de gezondheid of het welzijn hiervan benadeeld in de zin van artikel 2.1 lid 1 van de Wet dieren.

Ten overvloede is dit misdrijf tot stand gekomen zonder redelijk doel. Het is onredelijk om de bouw per se door te laten gaan in de winter, die voor dassen nu eenmaal de kwetsbare en voortplantingsperiode vormt. De bouw had een half jaar later kunnen geschieden, waardoor de dassen niet in de uiterst kwetsbare voortplantingsperiode belaagd hadden moeten worden en waardoor zij niet hartje winter verstoken zouden blijven van onontbeerlijk voedsel. Tevens duidt het niet afdoende bijvoeren, en dan ook nog eens met onjuist voedsel, erop dat er geen zorgvuldige en nauwkeurige afweging is gemaakt ten behoeve van de dieren. Dit leidt tot de conclusie dat er pijn of letsel veroorzaakt is dan wel de gezondheid of het welzijn hiervan benadeeld in de zin van artikel 2.1 lid 1 van de Wet dieren zonder redelijk doel.

Het is onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie voornoemde jurisprudentie heeft genegeerd.

Hoofdstuk 5: Artikel 2.1 Wet dieren (Wet van 19 mei 2011, houdende een integraal kader voor regels over gehouden dieren en daaraan gerelateerde onderwerpen)

Artikel 2.1 Wet dieren
-1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.

-2. Tot de in het eerste lid verboden gedragingen worden in ieder geval gerekend:

    1. een dier arbeid doen verrichten die kennelijk zijn krachten te boven gaat of waartoe het uit hoofde van zijn toestand ongeschikt is;
    2. een koe met overvolle uier vervoeren of op een markt of openbare verkoping ten verkoop houden;
    3. bij de verlossing van een koe gebruikmaken van dierlijke trekkracht of van een niet daarvoor toegelaten krachttoestel, en;
    4. een hond als trekkracht gebruiken met uitzondering van de sledehondensport, voor zover toegelaten.

-3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts gedragingen worden aangewezen die in ieder geval worden gerekend tot de verboden gedragingen, bedoeld in het eerste lid.

-4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor een toelating als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c en d, of voor de bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid, aangewezen gedragingen.

-5. Van de krachtens het derde lid aangewezen gedragingen kan, al dan niet in daarbij aangewezen gevallen, deel uitmaken het gebruik van voorwerpen die bij dieren pijn of letsel kunnen veroorzaken, dan wel de gezondheid of het welzijn kunnen benadelen.

-6. Eenieder verleent een hulpbehoevend dier de nodige zorg.

-7. Het bij en krachtens het eerste tot en met het zesde lid bepaalde is tevens van toepassing ten aanzien van andere dan gehouden dieren.

Dierenmishandeling in de zin van de Wet dieren beperkt zich niet tot gehouden dieren. Dit ruime werkingsgebied blijkt uit de parlementaire behandeling. In de parlementaire behandeling komt naar voren dat de wetgever bedoeld heeft om dierenmishandeling in de zin van de Wet dieren tevens van toepassing te verklaren op wilde dieren.[17]

Het wetsvoorstel[de Wet dieren]is primair gericht op gehouden dieren. (…) Desalniettemin bevat het wetsvoorstel bepalingen ter bescherming van het dier die los staan van het houderschap. Genoemd kunnen worden het verbod op dierenmishandeling. De mens hoort een dier niet te mishandelen, of het nu gaat om een gehouden dier of een wild dier. Artikel 2.1, zesde lid[thans het zevende lid], van het wetsvoorstel bepaalt daarom dat het verbod op dierenmishandeling ook ten aanzien van in het wild levende dieren geldt.[18]

De wet voorziet zodoende in strafbaarstelling in geval van dierenmishandeling van wilde dieren. Deze strafbepaling is te vinden in artikel 2.1 Wet dieren. Ten overvloede, komt de bedoeling van de wetgever om wilde dieren ook te beschermen tegen dierenmishandeling tot uitdrukking in het zevende lid van artikel 2.1 Wet dieren: leden 1 tot en met 6 van artikel 2.1 Wet dieren zijn tevens van toepassing ten aanzien van andere dan gehouden dieren.

Lid 1 van artikel 2.1 Wet dieren ziet op misdrijven zoals bepaald in artikel 8.11 lid 1 Wet dieren, lid 6 van artikel 2.1 Wet dieren ziet op overtredingen zoals bepaald in art. 8.11 lid 2 Wet dieren. De strafmaat is in artikel 8.12 lid 1 Wet dieren bepaald op een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie in geval het misdrijf in de zin van artikel 2.1 lid 1 Wet dieren; de strafmaat in geval van de overtreding ex artikel 2.1 lid 6 Wet dieren is in artikel 8.12 lid 3 bepaald op een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie. Gelet op het feit dat de dierenmishandeling plaatsgevonden heeft in de maanden januari tot en met februari jl. is de verjaringstermijn voor zowel de strafbare feiten uit lid 1 als lid 6 van artikel 2.1 Wet dieren niet verstreken, aangezien het recht tot strafvordering pas vervalt na tenminste drie jaren voor overtredingen en na zes jaren voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld getuige artikel 70 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.

In casu dient derhalve lid 1 in samenhang met lid 7 van artikel 2.1 van de Wet dieren te worden toegepast; het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, MVJ Ontwikkelingen B.V. en ecologisch adviesbureau Kragten B.V. wisten, althans hadden ernstige reden om te vermoeden dat zij door hun (niet-)handelen pijn of letsel dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier benadeelden of een aanmerkelijke kans veroorzaakten op pijn of letsel dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.

Daarenboven dient in casu lid 6 in samenhang met lid 7 van artikel 2.1 van de Wet dieren te worden toegepast; het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, MVJ Ontwikkelingen B.V. en ecologisch adviesbureau Kragten B.V. wisten, althans hadden ernstige reden om te vermoeden dat zij door hun niet-handelen een hulpbehoevend dier niet de nodige zorg verleenden.

Ook de plicht tot het verlenen van de nodige zorg aan hulpbehoevende dieren is ten aanzien van wilde dieren van toepassing (artikel 2.1, vijfde lid). Dit vereist evenwel een menselijke interventie, die op gespannen voet kan staan met het genoemde «handen af principe». Dat vraagt dus om een afweging.

Ten overvloede, genieten wilde dieren blijkens artikel 2.1 lid 7 Wet dieren tevens de bescherming die leden 1 en 6 van artikel 2.1 Wet dieren aan gehouden dieren biedt.

Conclusie
Klaagsters menen aan de hand van het vorenstaande – mede op basis van bestaande jurisprudentie – te hebben aangetoond dat de verdachten de sterke verdenking op zich hebben geladen zich schuldig te hebben gemaakt aan strafbare feiten, hetgeen een strafrechtelijke toetsing door de rechter rechtvaardigt.

Verzoeken
In elk geval verzoeken klaagsters Uw Hof:

  • Hen kennis te laten nemen van de op deze zaak betrekking hebbende, zo mogelijk nadere, stukken;
  • Hen in de gelegenheid te stellen de klacht(en) in een openbare zitting toe te lichten en klaagsters tevens in de gelegenheid te stellen om op een openbare zitting de in het dossier genoemde rechtspersonen (te weten het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, MVJ Ontwikkelingen B.V. en ecologisch adviesbureau Kragten B.V.) allen woonachtig/domicilie gekozen hebbende op het adres zoals vermeld in het dossier, te horen ter openbare zitting van Uw Hof en om aan klaagsters ter zitting gelegenheid te geven aan die personen vragen te stellen omtrent het gebeuren;
  • Het onderhavige beklag gegrond te verklaren en het Openbaar Ministerie te bevelen dat vervolging wordt ingesteld/voortgezet, althans en in elk geval dat er vervolgd zal gaan worden, meer in het bijzonder het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg; MVJ Ontwikkelingen B.V. en ecologisch adviesbureau Kragten B.V. ter zake van primair dierenmishandeling in de zin van art. 2.1 leden 1 en 7 Wet Dieren, subsidiair dierenmishandeling in de zin van art. 2.1 leden 6 en 7 Wet Dieren en/of meest subsidiair enig ander strafbaar feit gepleegd door hen in deze, terwijl verder onderzocht behoort te worden of en in hoeverre de andere bij/rondom deze dierenmishandeling betrokkenen tevens vervolgd behoren te worden.

Tot slot behouden klaagsters zich nogmaals het recht voor om dit schriftuur nader aan te vullen en te motiveren.

Hoogachtend,

mr. J.E. Vaessen

[1]Provinciaal blad van Limburg 2021, 702, p. 8.

[2]Provinciaal blad van Limburg 2021, 702.

[3]Mededeling portefeuillehouder inzake dassen ’t Ham in Roermond, 2021/6146, p. 2.

[4]Plan van aanpak: verzoek verlenging vangtermijn ontheffing, 12 februari 2021, p.1.

[5]Besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, 12 februari 2021, DOC-00131397.

[6]Het bewuste persbericht van de provincie Limburg is later ingetrokken, en niet langer te raadplegen. Het twijfel zaaien valt wel nog terug te lezen in bijvoorbeeld:https://www.limburger.nl/cnt/dmf20210214_96463540.

[7]Provinciaal blad van Limburg 2021, 702, p. 8.

[8]Provinciaal blad van Limburg 2021, 702, p. 4-6.

[9]Provinciaal blad van Limburg 2021, 702, p. 5.

[10]Mededeling portefeuillehouder inzake dassen ’t Ham in Roermond, 2021/6146, p. 3.

[11]Ibidem.

[12]Gerechtshof Amsterdam, 21 december 2005, LJN: AU9264.

[13]N. Evertsen, WW 2015(4) 40 Art. - Er waren eens… levende wezens: vlees in de Wet dieren.

[14]Art. 2.1 leden 6 en 7 jo. art. 8.11 lid 2 jo. art. 8.12 lid 2 Wet Dieren.

[15]Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 augustus 2019, zaaknummer 20-000850-18, ECLI:NL:GHSHE:2019:2906.

[16]Rb. Gelderland, 20 juli 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3825.

[17]Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 100 (Memorie van Toelichting).

[18]Ibidem.

Interessant voor jou

Bijdrage Loomans Sturing in Samenwerking 3.0

Lees verder

Inbreng Loomans Strategisch informatiebeleid Limburg

Lees verder

Help mee aan een betere wereld

    Word lid Doneer